support Casper
 
COMPETITIESTAND
      w g v p
1 WII 35 22 8 5 74
2 RJC 35 20 11 4 71
3 GRO 35 21 7 7 70
4 DOR 35 18 12 5 66
5 ADO 35 16 11 8 59
6 GRA 35 18 5 12 59
7 JAZ 35 15 7 13 52
8 NAC 35 14 9 12 51
9 MVV 35 14 8 13 50
10 EMM 35 14 6 15 48
11 HEL 35 13 8 14 47
12 CAM 35 13 6 16 45
13 VVV 35 12 9 14 45
14 JAJ 35 10 9 16 39
15 EIN 35 8 15 12 39
16 JPS 35 9 7 19 34
17 TEL 35 9 6 20 33
18 TOP 35 10 2 23 32
19 DBO 35 7 9 19 30
20 JUT 35 5 9 21 24
Prediction League
predictionleague
Bron van dit artikel
 ADOfans.nl

Datum plaatsing: 18-01-2006 11:50:00

Milieuvergunning nieuw stadion definitief


De raad van state heeft uitspraak gedaan in zake de Milieuvergunning voor het nieuwe ADO Den Haag Stadion aan het Prins Clausplein


Milieuvergunning voor nieuw voetbalstadion van ADO Den Haag is definitief  

Lees hier de volledige uitspraak van de raad van state

 


Zaaknummer: 200507534/1
Publicatie datum: woensdag 18 januari 2006
Tegen: het college van burgemeester en wethouders van Den Haag
Proceduresoort: Eerste aanleg - meervoudig
Rechtsgebied: Kamer 2 - Milieu - Overige

200507534/1.
Datum uitspraak: 18 januari 2006

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

1. de stichting "Stichting Stedebouw en Stadsherstel", gevestigd te Leiden,
2. de vereniging "Vereniging Beheer Forepark", gevestigd te Den Haag,
3. [appellant sub 3], wonend te [woonplaats],
4. de vereniging "Wijkvereniging Oud Voorburg", gevestigd te Leidschendam-Voorburg,
5. de stichting "Stichting Mooi Voorburg", gevestigd te Leidschendam-Voorburg,
appellanten,

en

het college van burgemeester en wethouders van Den Haag,
verweerder.

1. Procesverloop

Bij besluit van 25 juli 2005 heeft verweerder aan de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid "Stadion Ontwikkeling B.V." een vergunning als bedoeld in artikel 8.1 van de Wet milieubeheer verleend voor het oprichten en in werking hebben van een voetbalstadion gelegen op een perceel kadastraal bekend als gemeente 's-Gravenhage, sectie BC, nummer 3557. Dit besluit is op 28 juli 2005 ter inzage gelegd.

Tegen dit besluit hebben appellante sub 1 bij brief van 25 augustus 2005, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, appellante sub 2 bij brief van 5 september 2005, bij de Raad van State ingekomen op 6 september 2005, appellant sub 3 bij brief gedateerd 2 september 2005, bij de Raad van State ingekomen op 1 september 2005, appellante sub 4 bij brief gedateerd 2 september 2005, bij de Raad van State ingekomen op 1 september 2005, en appellante sub 5 bij brief van 4 september 2005, bij de Raad van State ingekomen op 7 september 2005, beroep ingesteld. Appellante sub 2 heeft haar beroep aangevuld bij brief van 5 oktober 2005. Appellante sub 5 heeft haar beroep eveneens aangevuld bij brief van 5 oktober 2005.

Bij brief van 7 november 2005 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.

Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellanten sub 1, 2, 3 en 4. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 8 december 2005, waar appellanten sub 1 en 2, vertegenwoordigd door mr. R.J.G. Bäcker, advocaat te Rotterdam en mr. S.A.P. van den Berg, advocaat te Den Haag, appellant sub 3, in persoon en mede namens appellante sub 4, appellante sub 5, vertegenwoordigd door mr. J.E. Dijk, advocaat te Dordrecht, en verweerder, vertegenwoordigd door mr. H.J.M. Besselink, advocaat te Den Haag, en ing. H.C.G.M. Bastiaansen, ing. E. Been en R.A.R. Biekman, ambtenaren van de gemeente, zijn verschenen. Voorts zijn als partij gehoord de naamloze vennootschap "N.V. ADO Den Haag", vertegenwoordigd door R.E. de Boer, en de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid "Ballast Nedam Bouw B.V." (hierna: Ballast Nedam), vertegenwoordigd door mr. B.F.J. Bollen, advocaat te Tilburg.

2. Overwegingen

De ontvankelijkheid

2.1. Verweerder heeft erop gewezen dat ingevolge artikel 20.1 van de Wet milieubeheer, zoals dat op 1 juli 2005 bij de Aanpassingswet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb is gewijzigd, slechts belanghebbenden beroep kunnen instellen. Appellante sub 1 is volgens verweerder geen belanghebbende, zodat haar beroep niet-ontvankelijk zou moeten worden verklaard. Verder is volgens verweerder het beroep van appellante sub 5 gedeeltelijk niet-ontvankelijk, omdat dit niet geheel een grondslag vindt in de door deze appellante tegen het ontwerpbesluit ingebrachte bedenkingen.

2.1.1. Op 1 juli 2005 zijn de Wet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb (hierna: de Wet uov) en de Aanpassingswet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb (hierna: de Aanpassingswet) in werking getreden.

Met de Wet uov worden, kort weergegeven, de oude afdelingen 3.4 en 3.5 van de Algemene wet bestuursrecht vervangen door een nieuwe afdeling 3.4. Met de Aanpassingswet worden met name de verwijzingen in de bijzondere wetgeving naar bepalingen uit de oude afdelingen 3.4 en 3.5 vervangen door verwijzingen naar de nieuwe afdeling 3.4. De wijzigingen die met beide wetten worden doorgevoerd moeten, gezien deze systematiek, noodzakelijkerwijs tegelijkertijd van toepassing worden.

Het bij deze wetten behorende overgangsrecht is geregeld in artikel IV van de Wet uov, zoals dat artikel luidt na wijziging bij de Aanpassingswet. Dit overgangsrecht heeft betrekking op het geheel van wijzigingen dat met de Wet uov en de Aanpassingswet wordt doorgevoerd. Ingevolge artikel IV, voor zover hier van belang, blijft het recht zoals het gold vóór het tijdstip van inwerkingtreding van de Wet uov van toepassing ten aanzien van besluiten die zijn aangevraagd vóór dat tijdstip.

Het bestreden besluit is vóór de inwerkingtreding van de Wet uov op 1 juli 2005 aangevraagd. Op het geding zijn daarom de bepalingen van de Wet milieubeheer en de Algemene wet bestuursrecht zoals die luidden vóór deze bij de Wet uov en de Aanpassingswet werden gewijzigd, van toepassing.

2.1.2. Ingevolge artikel 20.6, tweede lid, van de Wet milieubeheer, zoals dat destijds luidde, kan tegen een besluit als het onderhavige beroep worden ingesteld door:

a. degenen die bedenkingen hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit;

b. de adviseurs die gebruik hebben gemaakt van de gelegenheid advies uit te brengen over het ontwerp van het besluit;

c. degenen die bedenkingen hebben tegen wijzigingen die bij het nemen van het besluit ten opzichte van het ontwerp daarvan zijn aangebracht;

d. belanghebbenden aan wie redelijkerwijs niet kan worden verweten geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit.

2.1.3. Appellante sub 1 heeft al haar beroepsgronden als bedenking tegen het ontwerp van het besluit ingebracht. Er is dan ook, anders dan verweerder betoogt, geen aanleiding om het beroep van appellante sub 1 niet-ontvankelijk te verklaren.

2.1.4. De door appellante sub 5 ingebrachte bedenkingen hebben betrekking op de milieugevolgen van de door de inrichting veroorzaakte verkeersstromen en in samenhang daarmee de in aanmerking te nemen omvang van de inrichting. Uitsluitend de beroepsonderdelen van deze appellante inzake luchtkwaliteit en de omvang van de inrichting vinden hun grondslag in deze bedenkingen. Verder is het bepaalde onder b en c hier niet van toepassing. Niet is gebleken van omstandigheden op grond waarvan appellante sub 5 redelijkerwijs niet kan worden verweten niet op alle punten bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit. Uit het vorenstaande volgt dat het beroep van appellante sub 5 niet-ontvankelijk is, met uitzondering van de gronden over de omvang van de inrichting en de luchtkwaliteit.

Het beroep van appellante sub 2

2.2. Appellante sub 2 heeft zich in het beroepschrift beperkt tot het herhalen van de door haar tegen het ontwerp van het besluit ingebrachte bedenkingen. In de considerans van het bestreden besluit is verweerder ingegaan op deze bedenkingen. Appellante sub 2 heeft in haar nadere stukken en ter zitting alleen ten aanzien van de omvang van de inrichting, de verkeersafwikkeling en de luchtkwaliteit redenen aangevoerd waarom de weerlegging van de desbetreffende bedenkingen in het bestreden besluit onjuist zou zijn. Het beroep, voor zover betrekking hebbende op andere dan de hiervoor genoemde drie gronden, is reeds hierom ongegrond.

De omvang van de inrichting

2.3. Appellanten sub 2 tot en met 5 betogen dat verweerder er ten onrechte van is uitgegaan dat parkeerterreinen en een aantal commerciële ruimten niet tot de inrichting behoren. Zij betogen in dit verband onder meer dat de parkeerterreinen en de commerciële ruimten nodig zijn voor de exploitatie van het stadion. Verder wijzen zij erop dat voor de locatie eerder vergunning is gevraagd voor een stadion met een parkeerterrein en dat één bouwvergunning is verleend voor het stadiongebouw inclusief de daarin opgenomen commerciële ruimten.

2.3.1. Ingevolge artikel 1.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer wordt onder inrichting verstaan: elke door de mens bedrijfsmatig of in een omvang alsof zij bedrijfsmatig was, ondernomen bedrijvigheid die binnen een zekere begrenzing pleegt te worden verricht. Ingevolge het vierde lid van dit artikel worden daarbij als één inrichting beschouwd de tot eenzelfde onderneming of instelling behorende installaties die onderling technische, organisatorische of functionele bindingen hebben en in elkaars onmiddellijke nabijheid zijn gelegen.

2.3.2. Zoals uit de uitspraak van de Afdeling van 22 augustus 2001 in zaak no. 199901087/1 (AB 2002, 88) blijkt, is voor het bestaan van organisatorische binding tussen installaties in de zin van artikel 1.1, vierde lid, van de Wet milieubeheer vereist dat degene die de inrichting drijft zeggenschap heeft over alle installaties.

2.3.3. Bij de beoordeling van het bestreden besluit staan slechts de bij dat besluit verleende vergunning en de daaraan ten grondslag liggende aanvraag ter beoordeling. Hetgeen in eerdere aanvragen is vermeld, is voor deze beoordeling in beginsel niet relevant.

Thans is vergunning gevraagd voor een voetbalstadion, met uitzondering van de daarin opgenomen commerciële ruimten. Commerciële ruimten die in de omgeving van het stadion zijn gepland, maken evenmin onderdeel uit van de inrichting waarvoor vergunning is gevraagd. Een parkeerterrein dat is gepland naast het stadion is evenmin onderdeel van de inrichting. Hetzelfde geldt voor andere parkeerterreinen die op grotere afstand van het stadion zijn gepland.

2.3.4. Dat het stadion en de hier bedoelde commerciële ruimten in de nabijheid van elkaar liggen en onderdeel zijn van een in samenhang geplande ruimtelijke ontwikkeling ter plaatse, betekent op zichzelf niet dat sprake is van één inrichting. Uit de stukken noch uit het verhandelde ter zitting blijkt van bindingen in de zin van artikel 1.1, vierde lid, van de Wet milieubeheer tussen het stadion en deze commerciële ruimten.

2.3.5. Ten aanzien van de commerciële ruimten in het stadiongebouw zelf overweegt de Afdeling allereerst dat het voor de beoordeling of deze ruimten onderdeel zijn van de inrichting slechts de criteria van artikel 1.1, vierde lid, van de Wet milieubeheer van belang zijn en niet de inhoud van een voor het stadiongebouw te verlenen of verleende bouwvergunning.

Ter zitting is gebleken dat het stadion enerzijds en de in het stadiongebouw opgenomen commerciële ruimten anderzijds door verschillende (rechts)personen zullen worden geëxploiteerd. Ballast Nedam heeft de eigendom van de commerciële ruimten en zal deze verhuren of verkopen aan derden. De drijver van de inrichting waarvoor vergunning is gevraagd - het voetbalstadion als zodanig - heeft geen zeggenschap over de commerciële ruimten. Bijgevolg ontbreken organisatorische bindingen in de zin van artikel 1.1, vierde lid, van de Wet milieubeheer. Van andere bindingen van betekenis is evenmin gebleken. In dit verband overweegt de Afdeling nog dat het feit dat mogelijk - zoals appellanten betogen - enkele technische voorzieningen worden gedeeld, als zodanig onvoldoende grond geeft om aan te nemen dat van één inrichting sprake kan zijn.

2.3.6. De parkeerterreinen zullen niet exclusief door de bezoekers van het stadion worden gebruikt, maar ook door onder meer de bezoekers van de commerciële ruimten in en nabij het stadiongebouw. De parkeerterreinen zullen, zo is ter zitting gebleken, door derden worden geëxploiteerd. Er is geen sprake van organisatorische, technische of functionele bindingen tussen deze parkeerterreinen en het stadion waaruit blijkt dat sprake is van één inrichting in de zin van artikel 1.1, vierde lid, van de Wet milieubeheer.

2.3.7. De conclusie is dat verweerder terecht is uitgegaan van de aanvraag bij het verlenen van een vergunning voor uitsluitend het voetbalstadion.

Geluidhinder

2.4. Appellanten sub 3 en 4 zijn beducht voor van het stadion afkomstige geluidhinder, met name als gevolg van het gebruik van een omroepinstallatie in de periode na 24.00 uur. Dit gebruik zou in de aan de vergunning verbonden voorschriften ten onrechte niet zijn verboden. Verder stellen deze appellanten dat de gebruikte berekeningsmodellen de geluidbelasting onderschatten.

2.4.1. Ingevolge de aan de vergunning verbonden voorschriften 5.6 en 5.11 mag de omroepinstallatie niet na 23.00 uur (in de gebruikelijke situatie) dan wel na 24.00 uur (bij een incidentele activiteit) worden gebruikt voor het ten gehore brengen van muziek. Gelet hierop is in de vergunning, anders dan appellanten kennelijk veronderstellen, reeds bepaald dat na 24.00 uur geen muziek ten gehore mag worden gebracht. Een gebruik van de omroepinstallatie voor andere doeleinden des nachts na 24.00 uur, anders dan in uitzonderlijke omstandigheden, ligt, gelet op de aard van de inrichting, niet in de rede. De beroepen geven geen grond voor het oordeel dat verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de nadelige gevolgen voor het milieu van het gebruik van de omroepinstallatie met de aan de vergunning verbonden voorschriften voldoende beperkt zijn.

Verder geeft de enkele stelling dat de berekeningen van de geluidbelasting waarop verweerder zich baseert een onderschatting opleveren, de Afdeling geen grond voor het oordeel dat verweerder in strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht onvoldoende kennis over de geluidaspecten heeft vergaard.

De gevolgen van het verkeer

2.5. Alle appellanten betogen tot slot dat de vergunning had moeten worden geweigerd vanwege de gevolgen van verkeer. Appellante sub 2 betoogt in dit verband dat de onderbouwing door verweerder van zijn standpunt over de parkeervoorzieningen, de kwaliteit van de verkeersafwikkeling en de verkeersoverlast en veiligheidsrisico’s van het verkeer onvoldoende is. Appellanten sub 3 en 4 menen verder dat onvoldoende aandacht is besteed aan de gevolgen van (sluip)verkeer in Oud Voorburg. Alle appellanten betogen dat de vergunning had moeten worden geweigerd vanwege de gevolgen voor de luchtkwaliteit, meer in het bijzonder vanwege de uitstoot van zwevende deeltjes.

Verkeersafwikkeling en parkeren

2.6. Appellante sub 2 heeft ter onderbouwing van haar standpunt dat de motivering van verweerder over, kort weergegeven, de verkeersafwikkeling tekortschiet, volstaan met het inbrengen van een begin 2004 aan haar uitgebracht advies. In het advies is onder het kopje "Voorlopige en globale conclusies" in de kern vermeld dat nog nader onderzoek nodig is.

Verweerder heeft in het bestreden besluit een uitvoerige reactie gegeven op de over de verkeersafwikkeling ingebrachte bedenkingen en daarbij geconcludeerd dat de aan de vergunning verbonden voorschriften de hiermee verband houdende overlast voldoende voorkomen of beperken. In de verwijzing van appellante sub 2 naar het anderhalf jaar vóór het nemen van het bestreden besluit uitgebrachte advies ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder zich met die motivering niet in redelijkheid op dat standpunt heeft kunnen stellen.

Verkeer in Oud Voorburg

2.7. Bij de vergunningverlening staan de milieugevolgen die de inrichting kan veroorzaken ter beoordeling. Onder omstandigheden moeten daaronder niet alleen de gevolgen van de inrichting zelf, maar ook de gevolgen van verkeer buiten de inrichting worden begrepen. Daarvoor is in ieder geval vereist dat het verkeer in de directe omgeving van de inrichting rijdt. Het verkeer in Oud Voorburg doet dat niet: het bevindt zich op ruime afstand van de inrichting, aan de andere zijde van de A4. De gevolgen van dit verkeer behoefden daarom niet bij de vergunningverlening te worden betrokken.

Luchtkwaliteit

2.8. Verweerder heeft bij de verlening van de vergunning de gevolgen voor de luchtkwaliteit van het met het in werking zijn van de inrichting samenhangende verkeer op zowel toegangswegen in de omgeving van de inrichting als op de ontsluitingsweg van de zogenoemde GAVI-kavel betrokken. Daarmee is naar het oordeel van de Afdeling in ieder geval niet een te beperkt gebied of te weinig verkeer in beschouwing genomen.

Ten aanzien van de door verweerder uitgevoerde toetsing van de gevolgen van dit verkeer aan de voor zwevende deeltjes geldende grenswaarden, overweegt de Afdeling als volgt.

2.8.1. In artikel 7, eerste lid, van het Besluit luchtkwaliteit 2005 (hierna: het Besluit) is, voor zover hier van belang, bepaald dat bestuursorganen bij de uitoefening van bevoegdheden die gevolgen kunnen hebben voor de luchtkwaliteit, de in paragraaf 2 genoemde grenswaarden voor zwevende deeltjes in acht moeten nemen.

In artikel 7, derde lid, aanhef en onder a, is bepaald dat de in het eerste lid bedoelde bevoegdheden, in afwijking van dat lid, mede kunnen worden uitgeoefend indien de concentratie in de buitenlucht van de desbetreffende stof als gevolg van de uitoefening van die bevoegdheden per saldo verbetert of ten minste gelijk blijft.

In artikel 7, derde lid, aanhef en onder b, is bepaald dat de in het eerste lid bedoelde bevoegdheden, in afwijking van dat lid, mede kunnen worden uitgeoefend indien bij een beperkte toename van de concentratie van de desbetreffende stof, door een met de uitoefening van de desbetreffende bevoegdheid samenhangende maatregel of een door die uitoefening optredend effect, de luchtkwaliteit per saldo verbetert.

In artikel 20 van het Besluit is, voor zover hier van belang, een grenswaarde voor de jaargemiddelde concentratie van zwevende deeltjes (PM10) gesteld van 40 microgram per kubieke meter, en een grenswaarde voor de vierentwintig-uurgemiddelde concentratie van 50 microgram per kubieke meter, waarbij geldt dat deze maximaal vijfendertig maal per kalenderjaar mag worden overschreden.

2.8.2. Niet in geschil is dat de grenswaarde voor de jaargemiddelde concentratie van zwevende deeltjes in acht wordt genomen.

Het staat verder vast dat de waarde voor de vierentwintig-uurgemiddelde concentratie van zwevende deeltjes in de gemeente Den Haag, en daarmee ook ter plaatse en in de directe omgeving van de beoogde locatie, zonder de oprichting van de inrichting al meer dan vijfendertig maal per kalenderjaar wordt overschreden. Hieruit volgt dat deze grenswaarde bij de vergunningverlening niet overeenkomstig artikel 7, eerste lid, van het Besluit in acht wordt of kan worden genomen. Vergunningverlening kan dan ook slechts in overeenstemming met het Besluit zijn indien één van de in artikel 7, derde lid, opgenomen uitzonderingen op het eerste lid zich voordoet. Er is geen toepassing gegeven aan de zogenoemde saldomethode als bedoeld in het derde lid, onder b. Thans staat dan ook alleen ter beoordeling of verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de uitzondering van het derde lid, onder a, zich voordoet doordat de concentratie van zwevende deeltjes verbetert of ten minste gelijk blijft.

2.8.3. In geschil is van welke locatie moet worden uitgegaan bij de toetsing aan artikel 7 van het Besluit. Verweerder staat op het standpunt dat gezien onder meer het bepaalde in de Meetregeling luchtkwaliteit 2005 (hierna: de Meetregeling) bij deze toetsing de luchtkwaliteit naast het wegdek, en niet die erboven, bepalend is.

2.8.4. In artikel 6 van het Besluit is bepaald dat bij ministeriële regeling voor de toepassing van het Besluit regels worden gesteld aangaande de wijze van meten en berekenen en de frequentie daarvan. De in dit artikel bedoelde regeling is de Meetregeling.

De Meetregeling bevat - samen met paragraaf 3 van het Besluit - bepalingen over de wijze waarop de luchtkwaliteit in agglomeraties en andere zones moet worden bepaald, zoals dat op grond van de richtlijnen 96/62/EG en 1999/30/EG in iedere lidstaat moet gebeuren (hierna aan te duiden als: het vaste meetnet).

De Meetregeling bevat geen meet- en rekenregels voor het bepalen van de luchtkwaliteit bij individuele projecten ten behoeve van de toetsing aan grenswaarden, zoals die toetsing in Nederland moet plaatsvinden op grond van artikel 7 van het Besluit. Bij gebrek aan dergelijke regels ligt het naar het oordeel van de Afdeling in de rede om, waar mogelijk en passend, de voor het vaste meetnet gestelde regels ten behoeve van de toetsing aan artikel 7 van het Besluit overeenkomstig toe te passen.

2.8.5. In artikel 7, eerste lid, aanhef en onder c, van de Meetregeling is, voor zover hier van belang, bepaald dat meetpunten zodanig moeten worden geplaatst dat bij de meting van zwevende deeltjes op plaatsen die sterk door het verkeer worden beïnvloed, de afstand van het meetpunt tot het midden van de dichtst bij gelegen rijbaan ten minste vier meter bedraagt. Met 'dichtst bij gelegen rijbaan' in deze bepaling wordt naar het oordeel van de Afdeling gedoeld op de dichtstbijzijnde rijstrook van een weghelft.

Deze bepaling is overgenomen uit bijlage VI van richtlijn 1999/30/EG, waarin criteria zijn gegeven voor de locatie van de meetpunten van het vaste meetnet. Uit deze bijlage blijkt dat de hiervoor genoemde afstandseis is gesteld opdat bij de beoordeling van de grenswaarden voor luchtkwaliteit een representatieve waarde wordt vastgesteld.

De Afdeling is van oordeel dat deze bepaling overeenkomstig dient te worden toegepast bij de toetsing aan artikel 7 van het Besluit. Gelet hierop mag bij de beoordeling van de effecten van het bij de inrichting behorende verkeer op de luchtkwaliteit worden uitgegaan van de bijdrage op een (meet)punt op minstens vier meter vanaf het midden van de dichtstbijzijnde rijstrook. Dit geldt zowel bij de vaststelling van de bijdrage met een meting als van die met een berekening.

2.8.6. Bij de aanvraag om vergunning behoort een rapport van TNO van juni 2005, kenmerk B&O-A R2005/159, waarin onder meer het effect van het met het in werking zijn van de inrichting samenhangende verkeer op de jaargemiddelde concentratie van zwevende deeltjes is berekend. Deze concentratie is bepalend voor de voorspelling van het aantal malen dat de vierentwintig-uurgemiddelde concentratie meer dan 50 microgram per kubieke meter zal zijn. In het bestreden besluit is daarvoor de volgende statistische relatie vermeld: het aantal overschrijdingsdagen is 5,367 maal de jaargemiddelde concentratie minus 132,4.

Appellanten hebben geen argumenten naar voren gebracht die aanleiding geven om te twijfelen aan de juistheid van de in het rapport vermelde bevindingen. Uit het rapport is af te leiden dat op een afstand van minimaal vier meter van het midden van de dichtstbijzijnde rijstrook nog slechts een bijdrage aan de jaargemiddelde concentratie van zwevende deeltjes kan worden berekend van ongeveer 0,01 tot 0,02 microgram per kubieke meter. Dit betekent dat vlak naast de weg statistisch gezien ongeveer 0,05 tot 0,1 extra overschrijdingsdag zal kunnen optreden.

Verweerder staat op het standpunt dat de berekende bijdrage aan de jaargemiddelde concentratie in relatie tot de al aanwezige achtergrondconcentratie verwaarloosbaar is. De Afdeling ziet geen aanleiding dit standpunt onjuist te achten. Er moet daarom van worden uitgegaan dat de bijdrage van het verkeer dat samenhangt met het in werking zijn van de inrichting geen reëel effect heeft op de luchtkwaliteit op de voor toetsing aan artikel 7 van het Besluit relevante locaties. Er zijn geen meet- en rekenregels in de Meetregeling die tot een andere conclusie zouden kunnen nopen. De Afdeling is dan ook van oordeel dat in deze situatie aan de berekende bijdrage van dat verkeer aan de concentratie van zwevende deeltjes geen betekenis hoeft te worden toegekend bij de toetsing aan artikel 7 van het Besluit.

Verweerder is er dan ook terecht van uitgegaan dat de concentratie van zwevende deeltjes in de buitenlucht als gevolg van de oprichting van de inrichting gelijk blijft als bedoeld in artikel 7, derde lid, onder a, van het Besluit. Het Besluit staat in zoverre niet in de weg aan vergunningverlening.

2.9. Appellanten hebben betoogd dat de hiervoor weergegeven wijze van toetsing aan het Besluit dan wel de uitkomst daarvan in strijd is met de eerdergenoemde richtlijnen 96/62/EG en 1999/30/EG. Hierover overweegt de Afdeling als volgt.

2.9.1. In artikel 4 van richtlijn 96/62/EG is bepaald dat, kort weergegeven en voor zover hier van belang, de toe te passen grenswaarden in nadere besluitvorming worden vastgesteld, waarbij tevens criteria en technieken voor de beoordeling ervan worden bepaald.

2.9.2. Bij richtlijn 1999/30/EG zijn overeenkomstig artikel 4 van richtlijn 96/62/EG onder meer grenswaarden voor zwevende deeltjes vastgesteld.

In artikel 5, eerste lid, van deze richtlijn is bepaald dat de lidstaten de nodige maatregelen nemen om ervoor te zorgen dat de concentraties van PM10 in de lucht, zoals beoordeeld overeenkomstig artikel 7, met ingang van de in bijlage III, deel I, vermelde data de daarin bepaalde grenswaarden niet overschrijden.

De in bijlage III, deel I, opgenomen grenswaarden voor zwevende deeltjes (PM10) zijn opgenomen in artikel 20 van het Besluit.

In artikel 7, tweede lid, van laatstgenoemde richtlijn is vermeld dat bijlage VI de criteria bevat om de plaats van de monsternemingspunten voor de meting van onder meer zwevende deeltjes te bepalen.

In bijlage VI is onder meer vermeld dat de monsternemingspunten voor alle verontreinigende stoffen ten minste vier meter van het midden van de dichtstbijzijnde rijbaan verwijderd moeten zijn.

2.9.3. Uit artikel 5 samen met artikel 7 van richtlijn 1999/30/EG volgt dat in het kader van deze richtlijn de voor zwevende deeltjes gestelde grenswaarde moet worden beoordeeld overeenkomstig de daarvoor in onder meer bijlage VI bij de richtlijn vastgestelde criteria. Een van die criteria is de bij de beoordeling tot de weg aan te houden afstand, zoals overgenomen in het eerder aangehaalde artikel 7, eerste lid, aanhef en onder c van de Meetregeling. De Afdeling ziet geen redenen waarom het in strijd met de richtlijn 1999/30/EG zou kunnen worden geacht om bij toetsing aan artikel 7 van het Besluit uit te gaan van de in deze richtlijn voorgeschreven en in de Meetregeling overgenomen beoordelingssystematiek. De vraag of er in dit opzicht sprake is van rechtstreeks werkende richtlijnbepalingen kan dan ook in het midden blijven.

2.9.4. Ook indien zou moeten worden aangenomen dat ter plaatse van de inrichting geldt dat Nederland in strijd met artikel 5, eerste lid, van richtlijn 1999/30/EG niet de maatregelen heeft genomen die nodig zijn om aan de grenswaarde voor zwevende deeltjes te voldoen, en tevens zou moeten worden aangenomen dat deze bepaling rechtstreeks werkt, kan niet worden geconcludeerd dat de aan de orde zijnde vergunningverlening zich niet verdraagt met hetgeen deze richtlijn vereist. Deze vergunningverlening heeft, zoals hiervoor al aan de orde is geweest, geen reëel effect op de luchtkwaliteit in de omgeving van de inrichting, en staat als zodanig niet in de weg aan maatregelen van de betrokken autoriteiten om de al bestaande te hoge concentratie van zwevende deeltjes zodanig te verminderen dat aan de grenswaarde gaat worden voldaan.

2.9.5. De Afdeling ziet dan ook geen aanknopingspunten voor het oordeel dat in dit geval strijd bestaat met hetgeen de richtlijnen 96/62/EG of 1999/30/EG vereisen. Voor het stellen van prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen, zoals door appellanten is verzocht, ziet de Afdeling geen aanleiding.

2.10. Gezien het voorgaande zijn de beroepen, voor zover ontvankelijk, ongegrond.

2.11. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het beroep van appellante sub 5 niet-ontvankelijk met uitzondering van de gronden over de omvang van de inrichting en de luchtkwaliteit;

II. verklaart de beroepen voor het overige ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. E.M.H. Hirsch Ballin, Voorzitter, en mr. M. Oosting en mr. Ch.W. Mouton, Leden, in tegenwoordigheid van mr. M.J. van der Zijpp, ambtenaar van Staat.

w.g. Hirsch Ballin w.g. Van der Zijpp
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 18 januari 2006